Paul van Ostaijen
uit: Verzamelde gedichten, Bert Bakker/Daamen, Amsterdam, 1992
Luister naar het gedicht van Paul van Ostaijen voorgedragen door Jacques Giesen
Een van de beroemde gedichten in de Nederlandse literatuur, van een van de beroemdste dichters in ons taalgebied.
Laten we wel wezen: dit is de Geul. Geen lange, wijde rivier, en ver weg van de zee - maar toch...: ook het beweeglijke wateroppervlak van de Geul heeft de betoverende dubbelzinnigheid van alle rivieren: een oppervlak dat zowel 'vast' is, materieel, een kano kan er op drijven - als vloeiend en onzeker: je voelt de onbekende diepte eronder.
Er is zoveel in dit beroemde gedicht dat fascineert. Er is, om te beginnen, het ritme. Melopee: de term betekent ritmisch gezang, ritmische declamatie. En wie twee regels van dit gedicht leest, wordt ademloos meegesleept. Het ritme pakt je en trekt je verder: traag, maar onontkoombaar, de wereld die van Ostaijen oproept in. Een gedicht bijna zonder beweging: geen versnellingen, geen vertragingen, hypnotiserend, als een koor in een Griekse tragedie, als een steeds herhaalde mantra. Alleen het geluidloze 'schuiven' van de rivier, de kano, de maan. Met alleen de syncope van die ene witregel, die de voortgang even doet stokken. Van Ostaijen heeft de structuur die hij zijn gedicht heeft gegeven zelf toegelicht in een in 1925 gehouden lezing. Hij noemt Melopee daarin een voorbeeld van een ''zuiver formeel- thematiese ontwikkeling", en verklaart dat hij een melopee wilde schrijven die begint met een "positieve zin", een stelling als het ware: 'Onder de maan schuift de lange rivier'. Die zin wordt vervolgens "uitgerekt" door er telkens een nieuw element aan toe te voegen.
Wezenlijk voor de werking van het gedicht zijn daarbij de 'bouwstenen': 'de man'; 'de maan'; 'de kano'; 'de rivier'. Losse elementen lijken het, geen deel uitmakend van een samenhangende wereld. Kaal, ontdaan van alle franje; geen 'individuen' zijn dit, maar prototypen van hun categorie, en daardoor geheimzinnig, afstandelijk. Wij mensen zoeken details om iemand, iets, te leren kennen.
Tegelijk herken je hierin de structuur van een tekst voor kinderen, die pas beginnen te lezen: geconcentreerde eenvoud, niets dat afleidt van de essentie.
Slechts een paar subtiele subjectieve elementen onderbreken deze strenge opsomming. Spaarzaam er tussen geschoven, maar daardoor des te prominenter: 'moede', 'gedwee'. Ze brengen een sfeer van gelatenheid, neerslachtigheid in het gedicht. En na de syncope van de witregel even een plotselinge 'uitschieter' van een paar beschrijvende regels: 'Langs het hoogriet, langs de laagwei'.
Een raadselachtige, stille bewegingloosheid, die versterkt wordt door de klanken: het steeds herhaalde 'schuiven', de ee-klanken aan het einde: 'getweeën gedwee naar de zee'.
En dan culminerend in die vraag: 'Waarom'. Onvoorbereid, en daardoor komt ze als een schok, een mokerslag. De vraag doorbreekt het patroon van het gedicht, en is daarom zo pregnant. Een vraag die blijft hangen, en je niet meer loslaat. Hoe diep reikt die vraag? Is de kano met de man die langzaam verder gaat naar de zee een symbool voor de levensreis; voor van Ostaijens eigen leven, zoals wel gesuggereerd is?