Hans Andreus
uit: Verzamelde gedichten, Bert Bakker/Daamen, Amsterdam, 1984.
Het tweede gedicht waarin de kwestie van waarnemen bekeken wordt. Drie grootheden zijn er: de waarnemer; het waarnemen; het waargenomene.
In de meest extreme vorm: wat is, is alleen maar omdat iemand het waarneemt: 'zonder waarnemer / vervallen waarneming / en het waargenomene.' De mens, de waarnemer, is alles. Je kunt het lezen als: de mens maakt zijn wereld, is de schepper van zijn wereld.
De eerste twee strofes lijken een vaststelling, en niet meer dan dat, een wetenschappelijke tekst waarin zorgvuldig subjectiviteit wordt vermeden. Maar strofe drie maakt zich los van dat schema, de dichter breekt uit de begrenzing van de realiteit: 'Meer waarnemen / dan je waarneemt / is de kunst.' Dat is geen vaststelling meer, dat gaat over streven, over verlangen, --- boven jezelf uitstijgen.
En daarmee wordt de schaal van dat alles teruggebracht, tot een zekere bescheidenheid: er is dus meer mogelijk; de mens kan reiken naar iets buiten zijn 'grenzen', buiten de grenzen van de onmiddellijke waarneming. 'Dat is de kunst.'
... 'de kunst' .....'kunst'? Betekent kunst niet net dat je de grenzen van het 'waarnemen' overschrijdt?