Jan Hanlo
uit: Verzamelde gedichten, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1970.
Hanlo's gedicht begint zo simpel, met het nauwkeurig verankeren van een moment in de stroom van de tijd, 'Het was half vijf 's morgens in April'. Zo begin je wanneer je, heel concreet, een verhaal gaat vertellen. Je geeft de relevante details: wanneer was het, wat gebeurde er. Dat idee wordt nog versterkt door Hanlo's stijl: 'parlando', alsof je gewoon praat, verslag doet van een voorval.
Twee, drie regels lang lijkt het gedicht zich zo te ontwikkelen, maar dan, na de derde regel, (met 'op mijn eigen wijze' komt er al een ander, persoonlijk element in) nemen het verlangen en de verbeeldingskracht het over van de simpele werkelijkheid: 'mocht mijn fluiten gelijken op de zang van de grote lijster' . En, alsof er een wonder gebeurt: het verlangen wordt werkelijkheid. 'En waarlijk': dat is de taal van de evangelies. De wens is waarheid geworden.
Wat is het dat dat 'wonder' teweeg brengt? De prille dageraad van een voorjaarsmorgen, het lichte gevoel van een nieuwe dag die begint: dat gevoel dat alles mogelijk is? Het euforische gevoel je een te voelen, niet alleen met een zingende lijster, maar met de wereld om je heen. Het gevoel van optimisme, uitgelatenheid, dat je herkent in vogelgezang, het symbool van levensvreugde (of natuurlijk: denkt te herkennen, want wij mensen projecteren graag onze gevoelens). Het wonder is: te leven.
Een mooi, raak citaat van Guus Middag over Jan Hanlo: "...op het moment waarop ik zijn gedichten ga lezen. Dan ben ik weer dezelfde lezer als die ik was toen ik Hanlo voor het eerst las. Een beginner. Dan ga ik weer die bijzondere wereld binnen waarin een dichter spreekt die ook alles wat hij wist weer vergeten lijkt te zijn, en zojuist weer helemaal opnieuw is begonnen. Als een kind. Een nieuwe bladzijde, een nieuwe dichter. Je kunt er zo mee beginnen. Een inleiding is niet nodig." (bron: Jan Hanlo, Tjielp tjielp, Inleiding door Guus Middag; Van Oorschot, 2009.)