Gerrit Kouwenaar
uit: Landschappen en andere gebeurtenissen, Querido, Amsterdam, 1974
Geen overzichtelijk, licht, kort zondagmiddag-ommetje, dat hier voor ons ligt. Een beeld van wandelen, maar geen gemakkelijk beeld. Want dit 'is' er: de weg die eindeloos is en voor eeuwig en altijd doorgaat. Onontkoombaar, want er is het besef dat de weg ook nog verdergaat na het laatste zichtbare punt aan de horizon; en onverdraaglijk, in de wetenschap dat de weg 'onmatig eeuwig' is. De reiziger kan niet ontsnappen aan de weg, niet aan de ruimte ervan ('eindeloos') en niet aan de tijd ('eeuwig') . Doorzwoegend, verlangend naar een rustpunt; toegevend aan de behoefte te rusten, hoewel het eindpunt nog niet bereikt is (en nooit bereikt zal worden: 'eindeloos', 'eeuwig')
Er zijn bewijzen van dat uitrusten: in het gras liggen een krant en een beker, achtergelaten door de reiziger. Nauwelijks opvallend, 'zo laag / bij de grond dat niemand ze mist'. Die bewijzen maken dus juist ook de afwezigheid van de reiziger duidelijk, de leegte die is achtergebleven, er is niemand meer om ze te missen. Dat beeld kan ook betrokken worden op, uitgebreid worden tot, de reiziger: 'men liep daar zoëven' - ook hij wordt door niemand gemist. Er liep een reiziger, eerst een duidelijke gedaante ('zwart'), niet te ontkennen, doelbewust; maar de reiziger is verder gegaan, kleiner geworden, opgegaan in de verte. Geleidelijk is zijn tegenwoordigheid verdwenen, hij is onpersoonlijk geworden: 'men'. Tot hij oploste in het niets, 'versmolt met zijn doelwit'.
Wat er dan overblijft, wat er daarna weer 'is', is de 'eindeloos heldere landweg / de onmatig eeuwige landweg' ...
De mens als een passant, die komt en weer voorbij gaat......