Erik Spinoy
uit: Fratsen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993.
Avondgeluiden, avondbeelden. De dag verandert in avond: 'De toren geeft de uren aan'. Als de schemering invalt lijkt het of geluiden en beelden sterker naar voren komen, scherper zijn omdat ze losgemaakt worden uit de veelheid van indrukken van overdag: ritselen, geknaag, een kraai, de haagbeuk, het loof. De wind steekt op, waaronder alles moet buigen. Het invallen van de avond wordt bijna voelbaar gemaakt in de klanken: de heldere -i- en -aa-klanken veranderen geleidelijk in de donkere -o's en -oo's.
Maar het los staan van beelden en geluiden roept ook een gevoel van alleen zijn, eenzaamheid, op. Dat gevoel wordt bevestigd en versterkt door het beeld van de auto die, alleen, door het lege, donkere land rijdt; niets dan het licht van een paar koplampen in de duisternis.
Raadselachtig: er zijn twee mensen. Maar wat daarvan te denken? 'Een hand omsluit een hand': de eerste gedachte is dan samenzijn, verbondenheid - een samenzijn van twee geliefden? Of gaat het juist om een laatste gebaar - afscheid, weggaan?
Plotseling krijgen de beelden een nog sterkere, verontrustende betekenis, in dit licht bezien: het zwart van de roetkraai; het 'ruimen'; 'als een laken / kaal' - een beeld dat doet denken aan een doodslaken; de 'uren' die duiden op het verglijden van de tijd. Is dat de 'triestigheid 's avonds'? Achter het beeld van deze ene avond die valt onvermijdelijk de gedachte aan de dood, de ultieme duisternis, het laatste weggaan?