M. Vasalis
uit: Vergezichten en gezichten, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1954
Een heel klein gedicht, maar wat een groots thema: 'ik', een mens, tegenover de grandeur van het universum. Een individu, deel uitmakend van de kosmos, maar tegelijk die kosmos observerend.
Dat zijn de enige twee elementen in dit gedicht: een mens, 'ik', en een ster. Beide zijn ze alleen, de ster expliciet, de 'ik' impliciet. Maar plotseling, als in een flits, wordt de 'ik' zich bewust van een relatie: 'Ik zag vanavond voor het eerst een ster' en dan: 'Ik was ineens van hem doordrongen' .
De kosmos is voor ons verbonden met veel diepliggende associaties en gevoelens, die moeilijk in woorden te vangen zijn. Al die gevoelens roept Vasalis op in dit gedicht, niet door ze op te sommen, maar door beelden die als het ware die associaties doen mee vibreren. Het heelal, zichtbaar in die ene ster, betekent: grootsheid, ruimte . Het staat ook voor onveranderlijkheid; niet grillig en vergankelijk, maar vast en blijvend ('hij trilde niet'); voor onmetelijke tijd, voor het oerbegin - zo essentieel anders dan de korte, eindige, jachtige mensentijd ('hij leek zo jong en /van vóór verdriet'); voor licht (de sterren als bron en baken van licht); voor de kleinheid van de mens tegenover die immensiteit, en voor leegte ('alleen'). En in die ster, die daar alleen lijkt te staan, ziet de mens zijn eigen alleen zijn weerspiegeld.
Er zijn parallellen tussen dit gedicht van Vasalis en De roeier van Kopland: in beide is er een 'ik'-persoon die de wereld buiten zichzelf observeert, maar die eigenlijk juist daardoor zich bewust is van zichzelf.
En natuurlijk roept dit gedicht ook een vergelijking op met Het vrije veld van Bernlef - ook daar: de mens in zijn vergankelijkheid, met herinneringen en verdriet, tegenover de onaantastbaarheid, de onbeweeglijkheid, tegenover het licht aan het begin van het heelal.