Eva Gerlach
uit: Voorlopig verblijf, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1999.
Ook in dit gedicht van Eva Gerlach, zoals in Wilg van Hamelink, een 'ontmoeting' tussen mens en boom. Maar er is een belangrijk verschil in toon; de woorden die het gedicht van Hamelink een beladen sfeer geven (een mens die de aanwezigheid voelt van onbekende oerkrachten) ontbreken hier. Geen woorden als 'donker', en 'schuimend', die sterke, onder de oppervlakte voelbare, emoties oproepen.
Dit gedicht straalt eerder rust uit, en licht, en evenwicht. Het lichaam speelt de hoofdrol, een lichaam dat deel uitmaakt van de omringende natuurlijke omgeving, van de atmosfeer. Merk al die woorden op die verwijzen naar delen van het lichaam: vingers, aders, ogen, ledematen.
En dan de zintuigen: door die zintuigen ervaart de mens de buitenwereld. Het zien, van de bladeren, die heel nauwkeurig, gedetailleerd beschreven worden: 'taai dooraderde, slordig ingesneden'; en van het licht dat de bladeren 'naar haar doorlaten' . Het horen, in de verwijzing naar muziek: 'Haar lijf het instrument waarop zij spelen.' En in deze woorden ook het voelen, van de vingers die een instrument bespelen. Zo ondergaat het lichaam de omgeving.
En uiteindelijk komen Gerlach en Hamelink dan uit op hetzelfde punt: de wind, de beweging, de lucht, waarin het lichaam wordt opgenomen. En het zich overgeven daaraan: zoals bij Hamelink de conclusie is 'heel mijn gebed is wind', zo eindigt Gerlach: 'Het stroomt in haar, het waait diep in haar ogen.'