Anna Enquist
uit: De gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2000.
Hoe, wanneer, gaat een mens verloren? Hoe voltrekt zich dat? Het gebeurt niet, volgens Enquist, wanneer je een geliefd iemand dicht bij je weet, ook niet 'in jouw weten' - wanneer de ander zich bewust is van dat jij bestaat. Het gebeurt ook niet wanneer je het leven verliest in een dramatisch ongeluk, met geschokte toeschouwers. Dat is niet 'verloren gaan'.
Het gebeurt anders: 'lopend door een schamel bos'. Onopvallend, langzaam en geleidelijk:
'lopend', nog een keer herhaald in 'stapvoets' in de laatste regel. Zonder dramatiek of schittering: 'een schamel bos': dat roept connotaties op als armoedig, onbetekenend, alle glans en rijkdom verloren.
Wat is dat dan; wat is 'verloren gaan'? In die bijna achteloze, maar cruciale zin: 'De kinderen gingen het huis uit' schemert door waar het werkelijk om gaat. Het gevoel niet meer deel uit te maken van een hecht verband, alleen achter te blijven, langzaam te verdwijnen uit het leven, uit de wereld - dat is 'verloren gaan'. De referenties aan tijd versterken dat gevoel: 'Altijd het eind van de middag'. En, omineus: 'O, laat de avond snel komen.' De avond, het einde, het verdwijnen, zoals de mist die 'langs de grond kruipt' alles onzichtbaar maakt.
Wat voor veldtocht is dit dan? Een bij voorbaat verloren strijd?