Simone Jennissen
leerling van het Sophianum
Ik loop alsmaar door in doodse stilte,
Met mijn handen in de zakken, om me heen kijkend.
En ik zie hoe het waterstroompje voorbij glijdt.
Ik voel de zon die zich een weg baant door het bladerdak,
Ik slaak een te harde zucht, de bomen schrikken,
Dan, loop ik alsmaar door in doodse stilte.
Ik hoor ze heus wel, die fluisterende stemmen,
Ergens heel ver weg; boze, pijnlijke woorden,
En ik zie hoe het waterstroompje voorbijglijdt.
Het stroompje wordt een stroom, een rivier van roddel en kritiek,
En ik wil het niet meer horen! Ik wil rennen, schreeuwen, weg!
Maar, ik loop alsmaar door in doodse stilte.
De stroom van botte mensen is sterk, sleurt me mee,
En hoe hevig ik ook tegenspartel, ik moet blijven lopen,
En zien hoe het stroompje voorbijglijdt.
Ik huil, verzwakt door de woordenstroom,
Niet meer in staat te vechten, laat ik me erdoor meevoeren.
Ik loop alsmaar door in doodse stilte,
En ik zie hoe het waterstroompje voorbijglijdt.